Ik leerde haar enkele maanden geleden
kennen. Ze rook naar bloemetjes en hars van dennebomen, en hield
immens van die geuren.
Ik herkende haar vaag. Eerst dacht ik
'tis een Poolse' en dan weer 'neen, een Schotse', want ik heb haar
daar en daar al eens gezien. Waanideeën, respectievelijk door Wodka
en Scotch ingegeven. (En Gin).
En toch. Een glimps is een glimps.
Plots werd ze onnavolgbaar Belgische.
Had sproetjes, noch een Oost-Europees accent. Ik zei: “Hallo. Ken
ik u ergens van?”
Ze schudde van neen maar maakte meteen
duidelijk dat ze bleef.
In het begin huilde ze nog, af en toe
en meestal 's nachts. Tranen met tuiten die de matras doorweekten. Ik
heb nooit geweten waarom; noch naar gevraagd. Misschien dat ze iemand
miste. Van vrouwen die huilen ben ik altijd al een beetje bang
geweest. Gelukkig ken ik mensen met een droogkas.
Nu huilt ze niet meer. Praktisch.
Voorlopig toch. Want het afscheid is nakend. En ik heb nog nooit
gehuild. Enkel gelachen en tot groeven in het voorhoofd verlangd.
Straks wel. Dan ga ik huilen.
Ik heb me daarom al die tijd in haar
aanschijns gewenteld. Soms al van 's ochtends vroeg, maar bijna
altijd nét over de middag, wanneer ze op haar best glimlacht; die
manier waarvan alleman gaat zweten. Ze ziet die druppels zelf als
parels aan haar snoer.
We hebben samen over het strand
gewandeld tot ze naar huis moest achter de bocht, bij de geur van
marihuana – dat lag aan de omgeving – en rode zure matten. Ik ben
daarna af en toe zo dronken geworden dat ik vaag ook haar vergat,
maar niet voor lang: slechts een eenzame nachtrust in het verschiet.
Gelukkig had ik op die momenten vrienden. Die deden dikwijls nog een
rondje komen. Toverden een worm uit een fles. Ik ben zelden zo trots
geweest.
Soms stond ze op een podium in de
gedaante van een negerin met een te kort kleedje. Om de dertig
seconden moest ze het textieltje naar beneden trekken of de scène op
de voorste rijen werd obsceen. Dan weer legde ze haar handen op een
klavier en speelde Brubeck, of nam een plaat uit een hoes van
Alphaville.
Er was gelijk altijd wel ergens muziék!
Soms legde ze haar hand op m'n schouder
om te zeggen dat het tijd was om naar huis te gaan. Alsof ze zelf net
was opgestaan. Soms ging ik daarna nog de verkeerde richting uit en
brak bijna mijn voet. Ze nam die in haar handen en schudde meewarig
het hoofd
Alsof ze wilde vragen: “Kleine
jongen, toch. Hoe ga je nu verder dansen?”
Ik zei: “Zo,” en toonde het voor.
Het lukte wonderwel.
Ze heette Eindeloze Zomer. Daarstraks
legde ik uit dankbaarheid mijn hand op haar schouder en plantte
volledig vrijblijvend een zoen in haar nek.